dinsdag 5 augustus 2003

LDS



Salt Lake City is voor mormonen wat Rome is voor katholieken, die eigenaardige sekte heeft hier een grote vinger in de pap. Middenin de stad staat de Temple, met daarop een gouden beeld van de engel Moroni met toeter, en alle straten zijn vanaf dat midden genummerd. Dus als een straat South heet, is hij zuidelijk van de tempel, als een straat 400 South heet, is hij vier blokken zuidelijk van de tempel, dat is allemaal heel gemakkelijk.

De mormonenkerk heet eigenlijk de kerk van Jesus Christ and the Latter Day Saints, en in het algemeen wordt dat hier afgekort tot LDS. Menno Lont, bij wie ik logeer, werkt in het LDS Ziekenhuis, waar ik zaterdagnacht geslapen heb. Niet omdat ik ziek was, maar uit nieuwsgierigheid ging ik mee met Menno, die een vreemd soort dienst had: het begon al op zaterdagochtend en ging door tot zondagmiddag, al kon hij een deel van die dienst gewoon met een pieper thuis zitten.

Ik ken Amerikaanse ziekenhuizen alleen uit films. Ambulances rijden af en aan, met veel geschreeuw worden mensen binnengereden die net in de binnenstad overhoop zijn gestoken, zelfs op de gangen staan bedden met mensen die door een buisje verbonden zijn aan drupflesjes, die aan haken hangen, doktoren maken in de cafetaria ruzie met elkaar over patienten of over hun relaties, aan elke derde patient zijn apparaatjes gekoppeld die Piep Piep Piep doen met een radarschermpje erbij en als zo'n apparaat ineens een doorlopende piep doet en er een streep verschijnt op het schermpje, komen ze met twee platte stukken ijzer en rammen ze een forse elektrische schok door de patient heen, of ze rennen hem met bed en al naar een operatiezaal.

In het LDS hospitaal is het een stuk rustiger. De gangen, glanzend geboend, zijn leeg. Er hangen portretten aan de muur van brave echtparen, die grote sommen geld aan het ziekenhuis geschonken hebben. Hier en daar hangen foto's van kinderen die een vinger voor de mond houden: Ssst! Ziekenhuis.

Er is geen intercom, om doktoren mee om te roepen. Je ziet geen uitgemergelde schedels diep in kussens liggen met treurende families eromheen. Het enige opwindende dat ik vanuit het kantoortje van Menno merkte, was dat er af en toe een helikopter landde. Dat zijn meestal hartpatienten, zei Menno. Hij moest af en toe weg om rondes te maken, of om te checken waarom ze hem oppiepten; voor een man die bijvoorbeeld elke dag een krat bier leegdronk, probeert te stoppen en nu allerlei rare verschijnselen krijgt. Maar echt wegrennen omdat het een zaak was van leven en dood - nee.

Ik sliep een groot deel van de nacht op een verrijdbaar bed, dat we in het kantoortje hadden gezet. En zelfs de Cafetaria, waar ik 's morgens at, was een rustige, steriele ruimte met lekkere cake en koffie van Starbucks. Geen wonder dat Menno nooit naar de serie 'E.R.' kijkt - veel te onecht en te druk, natuurlijk.